Uit een recente publicatie van het Centraal Planbureau (CPB) met als titel ‘De wijkteambenadering nader bekeken. Het effect van de inzet van wijkteams op Wmo-zorggebruik’ blijkt dat in de meeste gemeenten het aantal doorverwijzingen naar professionele zorg over de periode 2015-2017 is toegenomen. Waarbij in gemeenten met wijkteams het aantal doorverwijzingen in deze periode met veertien procent harder is gestegen dan in gemeenten zonder wijkteams. Hoe is dit te duiden?
Conclusie CPB-rapport
· Bij gemeenten met alleen een Wmo-loket (Wet maatschappelijke opvang) steeg het aantal cliënten van 8,0 per 1000 inwoners in 2015 naar 10,1 eind 2017 (+ 26%). In vergelijkbare gemeenten met wijkteams nam het aantal cliënten toe van 8,0 per duizend inwoners naar 11,2 (+40%) · Conclusie CPB: Inzet van wijkteams heeft in de periode 2015-2017 gezorgd voor een stijging van het aantal cliënten in een Wmo-maatwerktraject met 14 procent · Enquête (n = 167 gemeenten): driekwart werkt met wijkteams die Wmo-hulpvragen oppakken; 26% van hen heeft wijkteams met zorgaanbieders · CPB onderscheidt wijkteams waarin zorgaanbieders meedoen en wijkteams waarin dat niet zo is. Bij de eerste categorie is de stijging het hoogst (59%) · CPB meldt dat de stijging van 14% vooral gedreven wordt door groep gemeenten waar aanbieders van Wmo-maatwerktrajecten in het team zitten · Gemeenten zetten wijkteams in om het aantal doorverwijzingen naar professionele zorg terug te dringen in het kader van de Wmo. Het tegendeel is nu waar bij begeleiding betaald door gemeenten · Een indicatiesteller met een ambtelijke achtergrond (in diens gemeente) blijkt doorgaans minder snel naar tweede lijn door te verwijzen dan een indicatiesteller met een zorgachtergrond · CPB: het bestaan van een wijkteam en deelname aan dit wijkteam van welzijnswerkers en zorgprofessionals/specialisten lijkt de verklaring te zijn voor het hoger zorggebruik van de genoemde 59% |
Wáár dient de Wmo voor?
De Wmo regelt noodzakelijke hulp voor alle burgers voor zover deze hulp niet valt onder de Zorgverzekeringswet (medisch curatieve zorg) of onder de Wet langdurige zorg (noodzakelijk 24-uurs toezicht). De Wmo-hulp kent voor de burger algemene voorzieningen (bv. maaltijdservice) of algemene voorzieningen (bv. traplift of huishoudelijke hulp). Bij de aanvraag bij de gemeente wordt gekeken dan wel met een keukentafelgesprek gecheckt welke hulp vanuit de specifieke persoonlijke context nodig is: niet iedereen hetzelfde, maar doen wat nodig is. Het grotere na te streven doel daarbij is het gezamenlijk werken aan een inclusieve samenleving, met oog voor elkaars noden en lasten, maar met (ook) een individuele bijdrage van elke burger (participatiesamenleving). Lukt dat persoonlijk niet zelf dan kan voordat professionele hulp wordt geboden vanuit de eigen context een beroep worden gedaan op het eigen netwerk, dan wel mantelzorg. Er zijn in Nederland ongeveer 1-1,5 miljoen mantelzorgers, waarvan 45% zwaarbelast dan wel overbelast is. Citaat Volkskrant: “De mantelzorger loopt niet alleen het risico in een oerwoud van wetten en regels te verdwalen, ook staat hij vaak nog vóór het zogenaamde keukentafelgesprek met 3-0 achter”. En in tegenstelling tot de professional heeft de mantelzorg geen protocol en geen enkele juridische bescherming.
Wmo en financieel
Bij de start van de decentralisatie in 2015 werd meteen een kostensparing ingevoerd van 11% op het budget van de Wmo. In 2019 staat de Wmo beschermd wonen voor 1714 miljoen euro op de Rijksbegroting. Er komt steeds meer onduidelijkheid over de macrokosten voor de gemeenten omdat de kosten, inclusief kosten Jeugdwet, van het Gemeentefonds staan begroot bij BZK. Per 2019 betaalt de burger bij Wmo-zorg een eigen bijdrage van 17,50 euro per maand, ongeacht soort zorg, eigen inkomen of vermogen. Met waarschijnlijk consequenties voor de (verhoogde?) instroom (blog). Er zijn op dit moment 970.000 mensen aangewezen op maatschappelijke ondersteuning. Steeds meer Nederlanders verwachten geen beroep te kunnen doen op hun eigen netwerk als ze hulpbehoevend worden (bron: SCP: jaarrapportage sociaal domein, 4.12.2018). Daar komt bij dat volgens de WRR de overheid ten onrechte te vaak verwacht van burgers dat ze zelfredzaam zijn op het gebied van gezondheid, persoonlijke financiën en de arbeidsmarkt. Met daarom het advies van de WRR richting de overheid om een realistisch perspectief te hebben op redzaamheid. Wetende dat weten nog geen doen is.
Beschouwing CPB-rapport
Het was interessanter geweest als het CPB had onderzocht of de burger die bij de gemeente aanklopt met een zorgvraag naar tevredenheid is geholpen. Dat is het belangrijkste criterium. Dat met een wijkteam met zorgprofessionals méér kosten worden gemaakt, is niet zo verwonderlijk. Het CPB geeft zelf al een antwoord. Een professional kijkt primair naar het belang van de zorg, ook als daar verwijzing voor nodig is. Een ambtenaar als Wmo-consulent indicerend in dienst van de gemeente houdt meer rekening met de kosten van gemeente. En bedenk dat als aantal Wlz-cliënten daalt (blog) het dan in een vergrijzende bevolking toch normaal is dat de Wmo-kosten stijgen? Buurtzorgdirecteur Jos de Blok ziet als verklaring voor de extra kosten de structuurmatige opzet van wijkteams. En dat via een aanbodgestuurd model. Er zouden volgens de Blok te veel zorgdisciplines zijn in het wijkteam, die allemaal op hun eigen verschillende manier naar een probleem kijken. Citaat: “als je het samen over een vraag gaat hebben, leidt dat over het algemeen tot een problematisering van de vraag”.
Oplossing van de Blok
Het idee van de Blok om het wijkteam beter te laten presteren betreft een andere invalshoek. Citaat: “kijk welke professionals bezig zijn met het beantwoorden van vragen uit de wijk en kijk of je de vragen die zich voordoen kunt verbinden aan de professionals, zoals wijkverpleegkundigen, psychiatrisch verpleegkundigen en maatschappelijk werkers” (concept Buurtteam in Zaltbommel).
De rol van de overheid versus de rol van de deelnemers wijkteam
Kijkend naar de huisarts, dan is het promoten van het wijkteam ook hier te lezen. Citaat: “De term ‘wijkgericht werken’ is in Nederland sinds een jaar of tien in zwang geraakt vanuit overheid, gemeente en welzijn, waarbij het niet alleen gaat om individuele zorg en ondersteuning dicht bij huis, maar ook om gezondheidsbevordering. Het doel hierbij is om zorg- en dienstverlening lokaal en in samenhang te organiseren. Op het gebied van wonen, welzijn en zorg vindt daarom samenwerking plaats. Door zorg en ondersteuning dichter bij mensen te brengen, kunnen (gezondheids)problemen worden voorkomen, of sneller, effectiever en goedkoper worden opgepakt door de mensen zelf of, indien nodig, door zorgverleners. Wijkgerichte, integrale zorg kan gezondheid en welbevinden van de meest kwetsbare burgers verbeteren. Dit betekent dat wijkgerichte zorg twee doelen heeft: de integrale benadering van problemen van patiënten én het bevorderen van de gezondheid van de inwoners, onder andere door preventie. Op individueel niveau verstaan we onder integrale benadering dat de huisarts of andere hulpverlener aandacht heeft voor álle problemen van de patiënt. Op wijkniveau betekent integraal dat gezondheidszorg en sociaal domein hun activiteiten combineren en op elkaar afstemmen, om zo samenhangende, toegankelijke zorg en ondersteuning te bieden”. Bij de recente herijking van de kerntaken en kernwaarden Toekomstvisie huisartsenzorg (Woudschoten, 21 januari 2019) is door de beroepsgroep aan kerntaak “generalistisch” zorg het woord “medisch” toegevoegd. En is weliswaar als kerntaak ook zorgcoördinatie toegevoegd, maar alleen voor “medische vragen”. Wetende dat de noden van burgers liggen op de gebieden van zorg en welzijn in meest brede zin, is nog onduidelijk wie het leiderschap op zich neemt bij een noodzakelijke organisatorische transitie van “integrale” zorg.
“De patiënt centraal” en nog ander verwarrend jargon
Beleidsstukken staan vol met het bekende jargon. “De juiste zorg op de juiste plek”, “de patiënt centraal”, “1 gezin, 1 plan, 1 regisseur”, “zuinig en zinnige zorg”, “voorkomen is beter dan genezen”. Allemaal waar natuurlijk, maar vergeet niet dat hier vijf stelselwetten aan ten grondslag liggen. Met 410 zorginkopers (355 gemeenten + 31 zorgkantoren + 24 zorgverzekeraars in 9 concerns). Met rondom elke stelselwet een schot. Daarom hebben de gemeenten, c.q. de VNG, ook in 2015 een veel te grote broek aangetrokken. Want dat getal van 410 gaat alléén over de zorg. Daar waar wetgeving over onderwijs en het sociale domein (SES) net zo relevant zijn voor het welbevinden van de burger. En hulp voor somatische beperkingen wordt gefinancierd vanuit 4 stelselwetten en voor de jeugd vanuit zelfs 5. Dus de financiering van een wijkteam, “state of the art” functionerend, moet, zonder enige hinder voor burgers en zorgaanbieders, gevoed worden vanuit een gezamenlijke instantie: de (de)centrale overheid! En dus is een stelselherziening ook nodig met een nieuw motto “1 wijk, 1 plan, 1 regisseur, 1 inkoper, 1 stelselwet”. Zo komen we verder, niet met een eindeloze discussie wie er in een wijkteam moet zitten en wie niet. En wie moet betalen: uit potje A, B, C, D of E of met een eigen betaling juist uit geen enkel potje.
Tot slot
Op een punt ben ik het met Jos de Blok roerend eens. Namelijk dat veel vragen eendimensionaal zijn en zelf door een professional kunnen worden opgepakt. De trend om veel problemen in eerste lijn in een MDO/GPO, wijkteam etc. op te lossen, is niet terecht. Beperk de multidisciplinaire samenwerking tot die complexe problemen waar daadwerkelijk samenwerking meerwaarde heeft, het liefst in een digitale omgeving en zo in overleg met de patiënt. (Bvb. ozoverbindzorg). En NZa, zorg s.v.p. na 12 jaar zorgwet voor een betaaltitel “samenwerking”. De Blok heeft het bij vragen uit de wijk over het verbinden van deze wijkzorgvraag aan professionals, zoals wijkverpleging, psychiatrisch verpleegkundigen en maatschappelijk werkers. Hoewel ik het daar ook mee eens ben, moest ik om dit advies toch wel lachen. Toen ik in 1985 huisarts werd, had ik binnen een paar jaar regelmatig contact met een vaste wijkverpleegkundige die in dezelfde wijk werkte, had ik voor eigen patiënten een eigen maatschappelijk werker, waar mee een gestructureerd overleg bestond. Zij deed ook wat we nu “de milde GGZ” noemen. Daarnaast hield een SPV-er in de woonplaats voor alle huisartsen spreekuur voor met name de complexere GGZ. Ook deze SPV-er zag ik regelmatig even op de praktijk langskomen voor overleg. Tot slot was er een ziekenhuispoli waar je binnen kon lopen voor overleg met de medisch specialist. Inmiddels zijn we 28 jaar verder en geef in een blog commentaar op een idee hoe samenwerking in een wijk er anno 2019 uit kan zien…
Eerdere blogs gerelateerd aan de Wet maatschappelijke ondersteuning (en huisarts)
03.06.2014: Budgetten voor Wmo en functioneren sociale wijkteams zijn bekend
01.04.2014: Transitiestress
17.04.2017: Contractering bij decentralisatie: vastlopen in bureaucratie
02.01.2018: Ook bij verwarde personen is persoonsgerichte zorg nodig
22.01.2018: Niet alles kan thuis
29.01.2018: De nulde lijn
27.04.2018: Regionalisering van zorg: wat willen burgers en zorgaanbieders?
28.05.2018: Schuldenproblematiek raakt ook het medisch domein
31.05.2018: Grip op verwardheid vraagt om grip op uitvoering van zorg
17.09.2018: Actiepunten ter voorkoming zorgval zijn bekend, nu de aanpak
18.09.2017: Aandacht persoonsgerichte zorg is terecht, maar is niet nieuw
03.10.2018: De uitwerking van de hoofdlijnenakkoorden start nu
09.10.2018: Ondersteuning huisarts: op niveau praktijk, wijk of regio?
21.10.2018: Werken aan de agenda van de vooruitgang
10.11.2018: Alleen met interventies zijn problemen in achterstandswijken oplosbaar
03.12.2018: Dezelfde eigen bijdrage voor iedereen lijkt in de Wmo niet houdbaar
03.01.2019: Toekomstvisie huisartsenzorg uitwerken met beleid
22.01.2019: Variabelen bij capaciteit huisartsenzorg bijtijds agenderen